De manier waarop mensen naar armoede kijken hangt samen met velerlei factoren. Zoals hun eigen maatschappelijke positie, het soort van regime waarin ze leven en de economische situatie. Vranken onderscheid zes verklaringsmodellen voor armoede. [i]
1. Het individueel schuldmodel: hier legt men de schuld van hun armoede bij de mensen zelf. Men zegt dat de arme lui is, zijn geld verkwist of weigert zich behoorlijk te gedragen. Ofwel laat men dan de armen gewoon aan hun lot over of kan men overgaan tot disciplinering.
2. Het individueel ongevalmodel: de oorzaken van armoede worden gezocht in persoonlijke tegenslagen, buiten zijn of haar wil. Als Samenleving of als individu heb je dan de plicht om deze mensen te helpen. Wanneer dit georganiseerd verloopt dan evolueert dit in de richting van sociale zekerheid.
3. Institutioneel schuldmodel: men zoekt de verklaring bij de inrichting en het functioneren van instituties, groepen en gemeenschappen.
4. Institutioneel ongevalmodel: hierbij gaat het over fenomenen zoals stereotypering, stigmatisering e.d.
5. Maatschappelijk ongevalmodel: armoede ontstaat door plotse veranderingen in de maatschappij. Van zodra de maatschappelijke situatie terug normaal wordt, zal de armoede verdwijnen. In afwachting hiervan moet de samenleving een opvangsysteem uitwerken. Ook hier gebeurt dit via de sociale zekerheid.
6. Maatschappelijk schuldmodel: armoede zit ingebakken in de maatschappelijke ordening zelf en die ordening zou haar eigenheid verliezen als armoede eruit zou verdwijnen. Het is de samenleving die de armoede voortbrengt en in stand houd. Armen hebben een morele functie. Ze dienen als educatief voorbeeld om mensen op het rechte pad te houden. (zoals A. de Swaan in zijn boek zegt: de druk van beneden, die door de lagere klassen werd uitgeoefend , dwong de middenklassen tot een grotere zelfbeheersing en de handhaving van hun sociale distantie.)
In het boek van A. de Swaan gaat men in hun kijk op armoede in het begin vooral uit van de individuele modellen en geleidelijk aan beseft men dat ook de maatschappelijke structuren hun invloed hebben op de armoede.
Tot aan het eind van de 19de eeuw ging men ervan uit dat het proletariaat wel vanzelf zou verdwijnen als ze genoeg geld hadden gespaard. Men kon zich dan vrij kopen en voor zichzelf beginnen werken. Een andere denkpiste was dat men dacht dat de algemene welvaart snel genoeg zou groeien zodat men zich een kleinburgerlijke levenswijze kon garanderen. Hiermee zag men armoede als een toestand die te verhelpen was. Nog vroeger zag men armoede als de uitkomst van een ondoorgrondelijk goddelijk plan. Men ging ervan uit dat wie werkte ook geld kon sparen. Zo kon men reserves opbouwen en in tijden van nood hierop terugvallen. Het feit dat deze arbeiders niet spaarden en investeerden zoals iedere fatsoenlijke burger bleef onbegrijpelijk. Oorzaken hiervoor vond men in hun slechte wil en karakter. Dergelijke personen werden aanzien als slachtoffers van hun verkeerd gerichte wil en dienden gestraft, hervormd en behandeld te worden. Wat men uit het oog verloor is dat vele arbeidersgezinnen maar net rondkwamen met het wekelijkse loon. Ze verdienden m.a.w. niet genoeg om spaargeld voor later opzij te leggen. Tijdelijke ongeschiktheid, ook na een leven lang te werken, leidde hierdoor tot een leven in armoede. Een loonsverhoging werd niet als oplossing gezien aangezien de armen een flink deel van hun geld verkwistten aan drank en tabak. Volgens de publieke opinie draaide het rond een tekort aan discipline om te sparen. De vele aansporingen van priesters voor een spaarzame levenswijze en de door de arbeiders opgerichte spaar-en verzekeringsfondsen om de spaarzin te versterken waren niet voldoende. Enkel de staat leek een oplossing te kunnen bieden door een wet te maken die de arbeiders dwong tot sparen.[ii]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten